Elk kind in Nederland heeft recht op de grootst mogelijke mate van gezondheid en op toegang tot gezondheidszorg, ongeacht of het een ingezetene, een asielzoeker of een ongedocumenteerde is. In de praktijk hebben zorgverleners echter te maken met lastige dilemma’s. Dit wordt geïllustreerd in een recent verschenen artikel in Medisch Contact aan de hand van een casus van een asielzoekerskind, die vanaf de geboorte doof bleek te zijn en pas op latere leeftijd een cochleair implantaat kreeg, waarbij het de vraag is hoe effectief deze nog zal zijn.
De Kinderombudsman oordeelde hard hierover in haar rapport ‘Waar geen wil is, is geen weg’. Zij is van oordeel dat de huidige uitsluitingen in de zorg voor asielzoekers niet voor kinderen moeten gelden. Daarnaast dient volgens de Kinderombudsman de term ‘medisch noodzakelijke zorg’ niet voor kinderen gebruikt te worden. Dit begrip zou voor kinderen als volgt moeten zijn: dat wat medisch noodzakelijk is voor een optimale ontwikkeling, nu en in de toekomst en zonder onderscheid tussen acute of electieve zorg. Dit is te beschouwen als een aanscherping van het begrip medisch noodzakelijke zorg voor kinderen.
Op grond van de bestaande richtlijnen voor artsen zou een (kinder)arts geen onderscheid mogen maken tussen de behandeling van Nederlandse kinderen en kinderen van asielzoekers of van ongedocumenteerde vreemdelingen. Primair gaat het om de vraag of een behandeling in het belang van het kind is. Het Kinderrechtenverdrag is hierbij de richtlijn. Daarna pas komen de financiële of vreemdelingrechtelijke overwegingen aan de orde. Het uitgangspunt dat de zorg voor minderjarigen altijd primair gebaseerd moet zijn op wat noodzakelijk is voor hun optimale gezondheid en ontwikkeling, zou expliciet deel moeten uitmaken van zowel medische als juridische richtlijnen en regelgeving.
Bron: Medisch Contact (voor niet-abonnees te lezen vanaf 12 maart 2020)